Tien verzen over het hoeden van de os
Shíniútu (J. Jūgyūzu)
十牛頌図巻

Gedichten door meester Guoan Shiyuan (J. Kakuan Shion) twaalfde eeuw in China,
met commentaar in italiek van meester Ciyuan (J. Gion).

Handrol met inktschilderingen op papier, toegeschreven aan Tensho Shubun,
Japan, XVde eeuw, Shokoku-ji tempel, Japan

Lees meer

 

1. Zoeken naar de os

Verlaten in de eindeloze wildernis, struint de hoeder
door het woekerende gras en zoekt zijn os.
Breed stroomt de rivier, in de verte doemen de bergen op en
steeds dieper leidt het ondoordringbare pad.
Volledig uitgeput is hij, zijn hart vertwijfeld:
de zoekende hoeder weet niet meer waar te zoeken.
In de avondschemering hoort hij alleen maar
de cicaden tsjirpen in de esdoorn.

Waarom zoeken? De os is nooit vermist geweest.
Maar het gebeurde dat de hoeder zich aan zichzelf onttrok. Zijn eigen os werd hem vreemd en hij verloor zich tenslotte in stoffige einders. De vertrouwde bergen wijken verder en verder. Onvermoed bevindt de hoeder zich op slingerende dwaalwegen.
Zucht naar winst en angst voor verlies ontbranden als opvlammend vuur en de meningen over recht en onrecht staan tegenover elkaar zoals de speerpunten op het slagveld.

 

 

2. Het vinden van de ossensporen

Onder de bomen bij de oever van de rivier zijn talloze ossesporen te zien.
Heeft de herder de weg gevonden in het dichtwoekerende, geurende gras?
Hoe ver de os ook mag lopen tot in de diepste kloven van het gebergte:
zijn snuit reikt tot aan de wijdse hemel.
Hij kan zich niet verbergen.

Het lezen van de soetra en het horen van het onderricht brachten de hoeder ertoe iets van de betekenis van de waarheid te vermoeden. Hij heeft het spoor ontdekt. Nu begrijpt hij dat de dingen, hoe verschillend zij ook van vorm zijn, allemaal van het ene goud zijn, en dat het wezen van alle dingen niet verschillend is van zijn eigen wezen. Terzelfder tijd vermag hij nog niet het echte van het onechte te onderscheiden, laat staan het ware van het onware. Hij kan nog niet door de poort naar binnengaan. Zo blijft het ook maar voorlopig gezegd dat hij het spoor al ontdekt heeft.

 

 

3. Het zien van de os

Plotseling weerklinkt hoog in de boom de heldere roep van de struikzanger.
De zon straalt warm. Zacht waait de wind. Aan de oever groenen de wilgen.
Er is geen plek meer waaraan de os zich kan onttrekken.
Zo schoon is de prachtige kop met de opstekende horens,
dat geen schilder het vermag.

Het ogenblik dat de hoeder het geloei hoort, springt de os ineens tevoorschijn en in het aanschouwen ontmoet hij de oorsprong. De rondstruinende zintuigen zijn in ontspannen eenklank met deze oorsprong tot rust gekomen. Onverhuld doordringt de os in zijn heelheid alle doen van de hoeder. Hij is daar aanwezig als het zout in de zee, als lijm in de verf. Wanneer de hoeder de ogen wijd opent en schouwt, dan ziet hij niets anders dan zichzelf.

 

 

4. Het vangen van de os

Met de grootste moeite heeft de hoeder de os gevangen.
Te hevig is nog zijn aandrift, te onstuimig zijn kracht
om zijn wildheid zomaar te bannen.
Nu eens trekt hij naar het afgelegen, hoge bergland,
dan weer loopt naar diepe plekken van nevel en wolken en wil zich verbergen.

Vandaag voor de eerste keer werd de os, die lange tijd in de wildernis verborgen was, ontmoet. Maar de vertrouwde en aangename wereld van de wildernis trekt de os nog zo sterk, dat hij slechts met moeite te bedwingen is.  Hij kan zich nog niet ontdoen van het verlangen naar het geurende gras. Nog steeds woedt in hem die hardnekkige koppigheid en zijn wild instinct beheerst hem. Wil de hoeder de os echt tam maken, dan is het nodig met de strenge zweep te tuchtigen.

 

 

5. Het temmen van de os

Geen ogenblik kan de hoeder de zweep en teugel loslaten,
anders zou de os wegdwalen in het stof.
Geduldig getemd echter, wordt hij tot zachtmoedigheid gebracht,
dan volgt hij, zonder band of lijn, vanzelf de hoeder.

Komt er ook maar de minste gedachte op, dan volgt er onontkoombaar een ander gedachte – eindeloos na elkaar. In ontwaken wordt alles werkelijk, in dwaling daarentegen wordt alles onwerkelijk. Dingen rijzen op, niet vanwege de wereld, maar vanwege de oorspronkelijke geest. Hou de teugel vast en laat geen aarzeling toe.

 

 

6. Terug naar huis keren

Op de rug van de os keert de hoeder content en op zijn gemak naar huis terug.
De klank van zijn schalmei doordringt de avondschemering.
In elke maat, in elke noot doorklinkt het grenzeloze gevoel van de hoeder.
Hoeft het nog gezegd hoe hij zich voelt?

De strijd is voorbij. Ook winst of verlies doen er niet meer toe. De hoeder neuriet een landelijk deuntje van de houthakker en speelt op zijn fluit de simpele liedjes van de dorpskinderen. Zittend op de rug van de os, is zijn blik gericht op de hemel. Roep je naar hem, dan draait hij zijn hoofd niet om. Trek je aan zijn mouw, dan zal hij niet stoppen.

 

 

7. De os vergeten, de hoeder is er nog

Op de rug van de os is de hoeder thuisgekomen.
De os is verdwenen, de hoeder alleen, sereen.
De rode zon staat hoog aan de hemel, terwijl hij nog slaapt.
Onder het strodak liggen nutteloos zweep en teugel.

In de Dharma is er geen tweeheid. De os is slechts een wegwijzer. Zoals de strik, eens de haas, zoals de fuik, eens de vis gevangen is. Voor de hoeder is het als het goud, dat uit het erts tevoorschijn komt, of als de maan, die door de wolken heen breekt: er straalt dat ene koele licht, van voor de tijd van het ontstaan van de wereld.

 

 

 

8. De os en het zelf volkomen vergeten

Zweep, teugel, os en hoeder zijn allen tot niets geworden.
In de wijdse, blauwe hemel vermag geen woord het te vatten?
Hoe kan een sneeuwvlok verwijlen in de roodvlammende haard?
Eens daar gekomen is, kan een mens zich kind weten van de patriarchen.

Alle wereldlijke verlangens zijn weggevallen, ook de idee van heiligheid heeft zich helemaal ontledigd. Verwijl niet vergenoegd daar waar de Boeddha woont, ga meteen voorbij aan de plaats waar geen Boeddha verblijft. Niet gehecht aan één van beide, kan zijn meest innige niet doorschouwd worden, zelfs niet door de duizendogige. Heiligheid, door vogels met bloemen geëerd, is alleen maar een schande!

 

 

9. Teruggekeerd naar de grond en oorsprong

Teruggekeerd naar de grond en oorsprong, heeft de hoeder alles al volbracht.
Niets is beter dan als blind en doof thuis zijn.
Zittend in zijn hut, ziet hij geen dingen daar buiten.
Grenzeloos stroomt de rivier zoals hij stroomt, de rode bloem bloeit zoals zij bloeit.

 

Van bij aanvang is het zuiver en smetteloos. Hij schouwt het wisselend oprijzen en wegvallen van de dingen, terwijl hij sereen verwijlt in niet-doen. Hij laat zich niet misleiden door de veranderende schijnbeelden van de wereld en behoeft geen training meer. Het blauwe water vliet, de groene bergen: hij zit bij zichzelf en beschouwt de gang der dingen.

 

 

10. Aankomen op de markt met open handen

Met ontblote borst en barrevoets komt hij op de markt aan.
Zijn gezicht met aarde besmeurd, zijn hoofd met as bedekt.
Zijn gelaat één stralende lach.
Zonder bovennatuurlijke krachten, laat hij de verdorde bomen bloeien.

 

*

door Frank De Waele uit het Duits vertaald naar: Rekido Otsu, Der Ochs und sein Hirte, Eine altchinesische Zen-Geschichte erläutert von Meister Daizohkutsu R. Ohtsu, Neske-Verlag , 1958. Heruitgegeven bij Klett-Cotta Verlag

 

Beperkte bibliografie

Ten Bulls, Wikipedia

Catherine Despeux, Le chemin de l’éveil, 1981, Asiathèque, [2e éd. 2015]

Tenshin Fletcher & David Scott, Way of Zen, 2002, Thomas Dunne Books

Shodo Harada, A Commentary on the Jūgyūzu, The Ten Oxherding Pictures:
https://themathesontrust.org/library/ten-oxherding-pictures-jugyuzu

Philip Kapleau, Three pillars of Zen

John Daido Loori, Riding the Ox home, Stages on the Path of Enlightenment, Shambhala, 2002

Sheng-yen, Hoofprint of the Ox, Principles of the Chan Buddhist Path as Taught by a Modern Chinese Master, Oxford University Press, 2001

D. T. Suzuki, Manual of Zen Buddhism

Nico Tydeman, Het temmen van de os

 

 

 
facebook